Prepositional object
A prepositional object always starts with a preposition.
Prepositional objects occur in sentences in which the predicate partly consists out of a verb + a preposition to go with that verb.
The preposition connects the prepositional object to the predicate.
Some examples:
- Ik twijfel aan deze methode.(twijfelen aan)
(I have my doubts about this method) – to have doubts about - Ikben niet tevreden met deze computer. (tevreden zijn met)
(I’m not at all content with this computer) – to be content with - Ik luisterniet graag naar hem. (luisteren naar)
(I don’t like listening to him) – to listen to - Ikwaarschuwde haar voor de gevolgen. (waarschuwen voor)
I warned her for the consequences. – to warn for - Ik verlang al maanden naar haar . (verlangen naar)
( I have longed for her for months.) – To long for
- Ik twijfel aan deze methode.(twijfelen aan)
Underlined are the prepositional objects.
Prepositional object or adverbial object?
The part of a sentence starting with a prepositional indicating a place, is in fact an adverbial object.
Examples:
- Hij wacht op de brug.
He’s waiting on the bridge. (on the bridge = adverbial object) - Zij wacht op haar vriendinnen. (op haar vriendinnen = voorzetselvoorwerp)
- Hij wacht op de brug.