Verb forms – werkwoordsvormen

We call a verb the finite verb form (persoonsvorm) if it shows:
– in which time the sentence is written (present or past): I sleep – i slept (Ik slaap – ik sliep)
– whether the subject is singular or plural: you sleep – you sleep (jij slaapt – jij sliep)

Verb forms such as cycled (gefietst), bought (gekocht), happened (gebeurd) and distributed (gedistribueerd). are called past participles (voltooide deelwoorden).

Walking (lopend), working, (werkend) drinking (drinkend) and rolling (rollend) are called present participles (onvoltooide deelwoorden).

Infinitives are the whole verbs (hele werkwoorden).

OEFENING

Benoem het gekleurde werkwoord.

1. 

Wie zou dat gedaan hebben?

2. 

Wie zou dat gedaan hebben?

3. 

Mopperend kwam hij de klas binnen.

4. 

Mopperend kwam hij de klas binnen.

5. 

Wij zullen deze oefening wel even maken.

6. 

Hij lachte omdat hij het niet verwachtte.

7. 

Daar kwam hij fluitend aangefietst.

8. 

Daar kwam hij fluitend aangefietst.

9. 

Doe nou eens een keer niet zoo moeilijk.

10. 

Ik zal het hem morgen vragen.