The past tense of strong verbs

Enter the correct form in the past tense or give the past participle in 12 Dutch proverbs (Geef de verleden tijd of het voltooid deelwoord in de 12 Nederlandse spreekwoorden)

Then press "score - antwoorden" to check your answers.

1. 

Als het kalf is ..... (verdrinken (vd)), dempt men de put.

2. 

Hij .... (laten) het feest in de soep lopen.

3. 

De soep ..... (worden) niet zo heet gegeten als die werd opgediend.

4. 

Hij ..... (doen) geen water bij de wijn.

5. 

Hij ..... (hebben) niets in de melk te brokkelen.

6. 

Hij .... (krijgen) het wel op zijn brood.

7. 

Marjan .... (laten) zich wel de kaas van het brood eten.

8. 

Hij heeft wel eerst door de zure appel ..... (bijten (vd)).

9. 

Wij ..... (laten) ons knollen voor citroenen verkopen.

10. 

Karel.... (gaan) al vroeg onder zeil.

11. 

Dat … (slaan) als een vlag op een modderschuit.

12. 

Mijn zus .... (lopen) wel erg hard van stapel.