The spelling of the verb in the present tense
Select the correct letters.
Press "Check" to check your answers.

1. Jij lach (lachen) te hard.
2. Wij werk (werken) hard.
3. Wim bestee (besteden) teveel tijd aan zijn hobby.
4. Deze tennispartij verveel (vervelen) mij.
5. Wor (worden) jij nu al weer gepest?
6. Als je dat niet verander (veranderen), vin (vinden) ik het maar niets.
7. Wat vin (vinden) je vrouw van je schilderij?
8. Zij erf (erven) een oude Cabriolett.
9. De commentator benij (benijden) de coach van Ajax niet.
10. De docent overhandig (overhandigen) de leerlingen hun rapport.
11. Het vliegtuig lan (landen) deze keer in Eindhoven.
12. Mijn oma braa (braden) karbonades altijd op een speciale manier.
13. 's Ochtends was (wassen) zij zich eerst en daarna klee (kleden) Carolien zich snel aan.
14. Vin (vinden) dhr, Rood dat wij hier wat van moet (moeten) leren?
16. De politie vermoe (vermoeden) dat hij dat vaker doe (doen).