EXERCISE ADVERBIAL OBJECT
More answers possible
Which word(s) form(s) the adverbial object(s)?
1 / 10
1. Morgen gaan wij op de Noordzee zeilen.
2. Vanmorgen heeft hij Angela het nieuwtje al verteld.
3. Woensdag moet je mijn vriendin maar gaan helpen.
4. Tijdens het concert was de zaal erg rumoerig.
5. Die maand is hij regelmatig afwezig geweest.
6. In deze rustige week voor Pasen gaan we een paar dagen kamperen op de Veluwe.
7. Wij gaan met onze e-bikes naar het festival.
8. Tijdens die les mag je soms iets drinken.
9 Na het onweer ging ze snel naar haar oma.
10. Door de droge zomer is het waterpeil van de Rijn gezakt.