1. Hij gaf haar een mooie sjaal.
- hij
- gaf
- haar
- een mooie sjaal
2. Het werk leverde ons honderd euro op.
- het werk
- heeft
- honderd euro
- ons
- opgeleverd
3. Voor ons huis mag je niet parkeren.
- voor ons huis
- mag
- je
- niet
- parkeren
4. Die opmerking kostte hem veel goodwill.
- die opmerking
- kostte
- hem
- veel gooddwill
5. Fred liet haar zijn nieuwste schilderij zien.
- Fred
- liet
- haar
- zijn nieuwste schilderij
- zien
6. De dichter kreeg een boekenpakket aangeboden.
- de dichter
- kreeg
- een boekenpakket
- aangeboden
7. De minister heeft het haar al verteld.
- de minister
- heeft
- haar
- het
- al
- verteld
8. Heeft je vriendin voor mijn broer ook een blikje Cola meegebracht.
- heeft
- je vriendin
- voor mijn broer
- een blikje Cola
- meegebracht
9. Bij de opening van de winkel hebben ze alle bezoekers een cadeautje gegeven.
- bij de opening van de winkel
- hebben
- ze
- alle bezoekers
- een cadeautje
- gegeven
10. Waarom heeft hij dat aan haar gegeven?
- waarom
- heeft
- hij
- dat
- aan haar
- gegeven
11. Haar geeft Andries niets.
- haar
- geeft
- Andries
- niets
De oppasser gaf de dolfijn een haring.
- de oppasser
- gaf
- de dolfijn
- een haring
13. Haar moeder heeft het de leraar toch verteld.
- haar moeder
- heeft
- het
- de leraar
- toch
- verteld
14. Hij stond al minuten aan de kant te wachten.
- hij
- stond
- aan de kant
- te wachten
- geen meewerkend voorwerp