Back excercises The finite form in the present tense HOME

Write down the finite forms of the verbs in the present tense. Fill in all the gaps, then press "Check" to check your answers.
Use the hint button if necessary.

1. Jij (lachen) irritant.
2. Wij (werken) hard.
3. Het feest (zijn) uitgesteld.
4. Jan (besteden) te weinig tijd aan zijn huiswerk.
5. Deze wedstrijd (vervelen) mij ontzettend.
6. (Worden) jij nu al weer boos?
7. Als je dat niet (veranderen) , vinden ik het maar niets.
8. Wat (vinden) je leraar van je werk?
9. Hij (erven) een oude Renault.
10. Ik (benijden) de coach niet.
11. De mentor (overhandigen) persoonlijk de rapporten.
12. Het vliegtuig (landen) op Schiphol.
13. (Melden) jij je even bij de pedagogisch medewerker.
14. Hij (schudden) de oplossing zo uit zijn mouw.
15. Waarom (antwoorden) de de leraar daar niet op.
16. Mijn zusje (geloven) niet meer in Sinterklaas.
17. Hij (braden) karbonades altijd op zijn eigen manier.
18. 's Ochtends (wassen) en (kleden) ik mij heel snel aan.
19. (Vinden) hij dat hij hier wat van (kunnen) leren?
20. De politie (vermoeden) dat er wat te gebeuren (staan) .