Back excercises
The finite form in the past tense
HOME
Weak verbs in the past tense
Select the right form.
1. De storm verwoes
dde
dden
de
den
te
ten
tte
tten
(verwoesten) ons tuinhuisje.
2. Het team lan
dde
dden
de
den
te
ten
tte
tten
(landen) gisteren pas laat op Schiphol.
3. Hij beklee
dde
dden
de
den
te
ten
tte
tten
(bekleden) de stoel opnieuw.
4. De kinderen lach
dde
dden
de
den
te
ten
tte
tten
(lachen) toen hij weer eens mors
dde
dden
de
den
te
ten
tte
tten
morsen.
5. Ik vermoe
dde
dden
de
den
te
ten
tte
tten
(vermoeden) dat al.
6. Wij vermoe
dde
dden
de
den
te
ten
tte
tten
(vermoeden) dat de verzekering het vergoe
dde
dden
de
den
te
ten
tte
tten
(vergoeden).
7. Mijn vriend pos
dde
dden
de
den
te
ten
tte
tten
(posten) de aanvraag nog net op tijd.
8. Hij race
dde
dden
de
den
te
ten
tte
tten
(racen) met zijn scooter naar huis.
9. Hoe lang bran
dde
dden
de
den
te
ten
tte
tten
(branden) die kaarsen?
10. Mijn auto star
dde
dden
de
den
te
ten
tte
tten
(starten) vanmorgen niet.
11. Wij mel
dde
dden
de
den
te
ten
tte
tten
(melden) ons al vroeg.
12. Het toch
dde
dden
de
den
te
ten
tte
tten
(tochten) in dat bijgebouw verschrikkelijk.
13. Mijn moeder hech
dde
dden
de
den
te
ten
tte
tten
(hechten) veel waarde aan die lepels.
14. De meisjes staar
dde
dden
de
den
te
ten
tte
tten
(staren) me al een tijdje aan.
15. De kranten berich
dde
dden
de
den
te
ten
tte
tten
(berichten) de volgende dag niets over het voorval.
16. Waar bestel
dde
dden
de
den
te
ten
tte
tten
(bestellen) jij die taart?
17. Hij verbaas
dde
dden
de
den
te
ten
tte
tten
verbazen) er zich niet over.
18. De jongens vergroo
dde
dden
de
den
te
ten
tte
tten
(vergroten) de voorsprong.
CHECK
OK